zaterdag 6 oktober 2007

Toen ik nog schrijver was

... begon ik ook soms aan een verhaal zonder het af te werken. Zoals dit:

Het was een stille straat die aan één kant doodliep. Daar stond een leegstaand huis van twee verdiepingen, los van de aanliggende arbeiderswoningen. Vroeger woonde er een oude Ierse priester die James Joyce las en met stenen naar de katten gooide. Na zijn dood kwam het huis leeg te staan en maakten de buurtjongens elkaar bang door te vertellen dat ze de overledene ’s avonds achter één van de gebroken vensterramen hadden gezien.

Tijdens de korte winterdagen trad de schemer al in terwijl wij ons avondmaal aten. Als wij elkaar daarna op straat terug ontmoetten, was de lucht al verkleurd en leken de muren bruin in plaats van wit. Met vier truien werden twee doelen gemaakt en dan speelden wij voetbal tot de straatlampen gingen branden. Achteraf gezien is het gek dat wij net op dat moment ophielden met spelen, vooral omdat in de minuten vlak vóór het aangaan van de lantaarns de bal nauwelijks nog te onderscheiden was. Maar zo was het gewoon.

Begin november kwam een nieuwe familie in de wijk wonen. Ze hadden twee zonen. De oudste was ongeveer onze leeftijd, de jongste moet zes of zeven jaar oud geweest zijn. Tijdens de eerste avonden bleven ze nog binnen, maar de derde of de vierde dag kwam de oudste vragen of hij mocht meedoen. Hij had zijn kleinere broertje bij de hand. Jij wel, zeiden wij, maar je broer niet, die is te klein. Drie van ons hadden zelf een jongere broer en zij zaten meestal tegen één van de huizen op de grond. Als de bal hun richting uitkwam, schopten ze hem terug naar het midden van de straat. Verder keken ze onbewogen toe.

De nieuweling liet de hand van zijn jongere broer los en gaf hem een zacht duwtje in de richting van de kleintjes. Door angst bevangen drukte die zich eerst nog tegen zijn grote broer aan, maar na wat onderling gefluister begaf hij zich schoorvoetend in hun richting. Hij speelde goed, de nieuwe jongen, al scoorde hij maar één keer.

Toen de straatlampen aangingen, stopten wij zoals altijd met spelen. De nieuwe jongen had op dat moment de bal en vroeg waarom er niet meer gevoetbald werd. Niemand van ons deed de moeite om zijn vraag te beantwoorden. De truien die als doelpaal hadden gediend, werden opgeraapt en wij gingen tegen de muur zitten. Hij echter bleef met de bal kunstjes uithalen. Eerst liet hij de bal zo vaak mogelijk op zijn voet botsen, daarna begon hij heen en weer te rennen, bal aan de voet, terwijl hij tussen denkbeeldige tegenstanders slalomde. Geërgerd keken wij elkaar aan, maar we zeiden niets. Plots stuitte de bal van zijn voet weg en verdween hobbelend in de verwilderde voortuin van het leegstaande huis.

Ik geloof dat er iets verschrikkelijks moest gebeuren met de twee nieuwe jongens. Hebben zij even geluk dat ik het verhaal niet afgewerkt heb.

1 opmerking:

Soet zei

geluk voor de jongens
jammer voor ons