Dinsdag
De verpleger zegt dat hij blij is dat ik kon langskomen. Ik was minder opgetogen toen hij me vanmorgen opbelde. Ik vroeg of mijn vader soms ziek was. Nee, nee, ik moest vooral niet denken dat het ernstig was.
De verpleger zegt dat hij blij is dat ik kon langskomen. Ik was minder opgetogen toen hij me vanmorgen opbelde. Ik vroeg of mijn vader soms ziek was. Nee, nee, ik moest vooral niet denken dat het ernstig was.
Niet ernstig? Waarom moet ik dan juist op mijn vrije dag dat hele eind naar de stad reizen? Bovendien is het bij een temperatuur zoals vandaag echt een hel om twee uur in een treinwagon te zitten. Als een dikke stoflaag ligt de logge hitte over de straten.
Hier binnen, in het belachelijk kleine kantoortje van de hoofdverpleger is het godzijdank iets minder warm maar erg benauwend. Ik zuig wat van de doffe lucht naar binnen maar de door mijn hoofd dreunende pijn wordt er alleen maar erger door. Wat zou zij nu aan het doen zijn?
De hoofdverpleger schat ik rond de vijfendertig. Ik stel met genoegen vast dat hij nog meer onder de hitte lijdt dan ik. In zijn hals staan kleine, vieze zweetdruppeltjes.
"Uw vader is de laatste tijd nogal onrustig," begint hij. "Hij slaapt slecht en is soms, nu ja, bijna onhandelbaar.” Ik zie dat er zich op zijn witte hemd ter hoogte van zijn oksels vochtkringen aftekenen. De verpleger lijkt min of meer te verwachten dat ik iets zal zeggen maar ik knik gewoon. Even aarzelt hij maar dan gaat hij verder.
“Hij lijkt voornamelijk af te zien onder het feit dat hij zo weinig bezocht wordt. Daar lijkt hij toch vaak op aan te sturen. Begrijp me niet verkeerd, ik weet dat u het druk heeft maar misschien…”
- ”Kunt u hem niet wat geven?”
- “Pardon?” De verpleger kijkt me niet begrijpend aan.
- “Kunt u hem niet iets geven waardoor hij beter slaapt?”
- “Natuurlijk, dat doen we ook. Maar slaap- of kalmeermiddelen vormen natuurlijk geen echte oplossing. Vaak hebben patiĆ«nten de indruk dat ze door hun familie…”
- "Als een last worden beschouwd?" onderbreek ik hem, terwijl ik mijn hoofd schijnbaar verveeld afwend. Ondertussen wordt die verduivelde hoofdpijn steeds erger. Door het raam zie ik hoe een oud mannetje de hitte trotseert en tergend langzaam door de tuin vooruit schuifelt. Als hij zou vallen en niet meer overeind geraakt, zou ik dat dan tegen de verpleger moeten zeggen? Hij kan het niet zien want hij staat met zijn rug naar het raam. Ik wil hier weg.
– "Het spijt me maar ik heb het inderdaad erg druk. Als er verder niets meer is, zou ik graag gaan." Ik sluit heel even mijn ogen. Inderdaad erg druk.
– "Wilt u uw vader niet zien?" vraagt de verpleger met gespeelde verwondering. Hij weet dat ik dat niet wil. Hij weet het. Met mijn linker handpalm druk ik hard op mijn linkerslaap terwijl de verpleger met een voddige zakdoek nogmaals het zweet van zijn voorhoofd en hals veegt.
– "Sorry, ik moet..." Ik draai me zonder te groeten om en stommel naar buiten. Ik weet dat de verpleger me, ditmaal oprecht verbaasd, staat na te kijken. De holle echo's van mijn voetstappen in de witte dodengangen doen me sneller ademen en lopen. Ik struikel, val en bots met mijn hoofd tegen… ik weet niet wat. De zee ruist in mijn achterhoofd. Stop.
Hier binnen, in het belachelijk kleine kantoortje van de hoofdverpleger is het godzijdank iets minder warm maar erg benauwend. Ik zuig wat van de doffe lucht naar binnen maar de door mijn hoofd dreunende pijn wordt er alleen maar erger door. Wat zou zij nu aan het doen zijn?
De hoofdverpleger schat ik rond de vijfendertig. Ik stel met genoegen vast dat hij nog meer onder de hitte lijdt dan ik. In zijn hals staan kleine, vieze zweetdruppeltjes.
"Uw vader is de laatste tijd nogal onrustig," begint hij. "Hij slaapt slecht en is soms, nu ja, bijna onhandelbaar.” Ik zie dat er zich op zijn witte hemd ter hoogte van zijn oksels vochtkringen aftekenen. De verpleger lijkt min of meer te verwachten dat ik iets zal zeggen maar ik knik gewoon. Even aarzelt hij maar dan gaat hij verder.
“Hij lijkt voornamelijk af te zien onder het feit dat hij zo weinig bezocht wordt. Daar lijkt hij toch vaak op aan te sturen. Begrijp me niet verkeerd, ik weet dat u het druk heeft maar misschien…”
- ”Kunt u hem niet wat geven?”
- “Pardon?” De verpleger kijkt me niet begrijpend aan.
- “Kunt u hem niet iets geven waardoor hij beter slaapt?”
- “Natuurlijk, dat doen we ook. Maar slaap- of kalmeermiddelen vormen natuurlijk geen echte oplossing. Vaak hebben patiĆ«nten de indruk dat ze door hun familie…”
- "Als een last worden beschouwd?" onderbreek ik hem, terwijl ik mijn hoofd schijnbaar verveeld afwend. Ondertussen wordt die verduivelde hoofdpijn steeds erger. Door het raam zie ik hoe een oud mannetje de hitte trotseert en tergend langzaam door de tuin vooruit schuifelt. Als hij zou vallen en niet meer overeind geraakt, zou ik dat dan tegen de verpleger moeten zeggen? Hij kan het niet zien want hij staat met zijn rug naar het raam. Ik wil hier weg.
– "Het spijt me maar ik heb het inderdaad erg druk. Als er verder niets meer is, zou ik graag gaan." Ik sluit heel even mijn ogen. Inderdaad erg druk.
– "Wilt u uw vader niet zien?" vraagt de verpleger met gespeelde verwondering. Hij weet dat ik dat niet wil. Hij weet het. Met mijn linker handpalm druk ik hard op mijn linkerslaap terwijl de verpleger met een voddige zakdoek nogmaals het zweet van zijn voorhoofd en hals veegt.
– "Sorry, ik moet..." Ik draai me zonder te groeten om en stommel naar buiten. Ik weet dat de verpleger me, ditmaal oprecht verbaasd, staat na te kijken. De holle echo's van mijn voetstappen in de witte dodengangen doen me sneller ademen en lopen. Ik struikel, val en bots met mijn hoofd tegen… ik weet niet wat. De zee ruist in mijn achterhoofd. Stop.
(wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten